Wat betekent deze zin van Martin Heidegger?
Martin Heidegger, de obscure Duitse filosoof uit Meßkirch, werd op 1 mei 1933 lid van de nazipartij. Met zijn misstap ontaardde Heidegger zijn filosofische nalatenschap. Vandaag oefent Heidegger geen grote invloed uit op academisch Duitse filosofie.1 Niet alleen de Duitse, maar ook de internationale gemeenschap verweet hem voor zijn steun aan het naziregime nooit expliciete excuses te hebben aangeboden, ondanks dat zijn lidmaatschap de Hitlerbeweging voor vele jonge mensen legitimeerde. In een van zijn vele schrijfsels lijkt Heidegger zich, op het eerste gezicht, te willen vrijpleiten middels de volgende, losstaand genomen zin: “Wer groß denkt, muß groß irren.”2 Wie groot denkt maakt grote vergissingen.
Wat betekent deze zin? Volgens een commentator verraadt Heideggers statement een “heerszuchtige hoogmoed”3. De grote denker heeft het recht om grote fouten te maken, zou een interpretatie kunnen luiden. Zijn grootsheid plaatst hem boven anderen. Die kleine geest die zich klein vergist moet de grote vergissingen van zijn grote meester maar door de vingers zien: “Inderdaad, Heidegger benadrukt dat de filosoof die groot denkt zich noodzakelijkerwijs ook groot moet vergissen.”4
Peter Trawny, filosoof en bewerker van enkele van Heideggers werken, zoekt de betekenis van de zin Wer groß denkt... in Heideggers “ambivalente”5 gebruik van het begrip grootsheid, maar behandelt de zin voor het overige los van zijn context. Die context vinden we in Heideggers uitgave Aus der Erfahrung des Denkens, in het dertiende deel van zijn meer dan honderddelige verzamelwerk. In dat werk vormt de zin Wer groß denkt... de sluitzin van een cursief gedrukte tekst—een gedachte—die in Heidegger opwelde na een waarneming van de buitennatuur. Het geheel hoort bij een serie van meerdere poëtische probeersels waarin een waarneming telkens een gedachte in Heidegger uitlokt.
De betreffende waarneming luidt als volgt:
“Wenn
am Sommertag der Falter sich auf die Blume niederläßt und, die
Flügel geschlossen, mit ihr im Wiesenwind schwingt...”
(Wanneer
op een zomerdag de vlinder op de bloem neerstrijkt en, de vleugels
gesloten, met haar in de weidewind waait...)
Bij deze waarneming pent Heidegger de volgende gedachte neer:
“Aller Mut des Gemüts
ist der Widerklang auf die Anmutung des Seyns, die unser Denken in
das Spiel der Welt versammelt.
Im Denken wird jeglich
Ding einsam und langsam.
In der Langmut gedeiht
Großmut.
Wer groß denkt, muß
groß irren.”
(Alle geestesmoed is de weerklang op de vage werking van het Zijn, die ons denken in het wereldspel verzamelt.
In het denken wordt ieder
ding eenzaam en langzaam.
In lankmoedigheid gedijt
grootmoedigheid.
Wie groot denkt maakt
grote vergissingen.)
Zoals Peter Trawny al opmerkte, bevat deze passage geen directe verwijzing naar Heideggers steun aan het nationaalsocialisme.6 Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat Heidegger zich met deze zin van zijn vergissing heeft willen distantiëren. De veelgeciteerde zin Wer groß denkt... is in de vlugheid van de media een eigen leven gaan leven. Het zinnetje biedt commentatoren een soundbite om Heideggers nalatenschap samen met de persoon Heidegger in één klap af te schrijven. De man steunde het nazisme actief, dus hoeft niemand zijn denken te bestuderen, laat staan serieus te nemen. Maar zo komen we geen stap dichter bij wat de zin betekent.
Laten we het fragment in zijn geheel beter bestuderen. Om te beginnen vormen de gedachte Aller Mut... en de voorafgaande waarneming Wenn am Sommertag... samen een analogie. Heideggers eerste gedachte Aller Mut... is een echo van de eerdere waarneming. De moedige vlinder, een nietig diertje, nestelt zich op de bloem, die Anmutung des Seyns. De bloem en de vlinder verzamelen zich in het spel dat de wind met de weide speelt, unser Denken im Spiel der Welt. Zoals de vlinder op de bloem neerstrijkt, vereist ons denken moed. Heidegger laat in twee zinnen zien dat de denkende mens zijn werkelijkheid niet slechts waarneemt, alsof de wereld buiten ons zich als een film aan onze zintuigen presenteert die we vervolgens kritiekloos ter kennisgeving aannemen, maar dat zulke waarnemingen bij denkende mensen een tegenreactie, een eigen gedachte, uitlokken. Ons eigen denken weerklinkt op de vage werking van het Zijn in de wereld.
Merken we daarbij Heideggers poëtische woordkeuze op, dan zien we deze weerklank door de volgende zinnen galmen: Mut... Gemüts... Anmutung, Denken... Denken... Ding, einsam... langsam... Langmut, Langmut... Großmut, groß denkt... groß irren. Dit aaneenschakelen van gelijkklinkende woorden past Heidegger vaker toe in zijn schrijven, de echo van zijn denken. Het biedt inzicht in zijn manier van filosoferen. Heidegger maakt geen grote sprongen. De filosoof volgt in zijn denken zogeheten Holzwege, houtweggetjes door een bos, de moeilijk begaanbare of zelfs onbegaanbare paden die hij opzoekt of die aan hem verschijnen. Bij elk doodlopend punt keert hij terug om een ander pad te zoeken. Hij bewandelt de paden in zijn denken voorzichtig, één voor één, en kronkelt nu eens zus, dan eens zo door zijn gedachtewoud, op zoek naar een open plek waar het licht hem nieuwe inzichten gunt. Maar door ieder mogelijk pad te bewandelen valt hij onderweg in alle valstrikken, ook de grootste.
In de zin die daarop volgt, Im Denken wird jeglich Ding einsam und langsam, borduurt Heidegger voort op ons denken in het wereldspel. Het Ding is de vlugge vlinder, die met de vleugels gesloten nu eenzaam en langzaam bewegend op de bloem rust. Samen waaien ze in de wind, maar in het denken kent ieder slechts zijn eigen gedachten. We zijn altijd alleen met ons denken. Dan schrijft Heidegger: In der Langmut gedeiht Großmut. Het is de lankmoedige bloem, de vage werking van het Zijn, die de vlinder en de wind met veel geduld verdraagt, omdat hij er niet aan kan ontsnappen. De bloem, het Zijn, stelt zich grootmoedig en vrijgevig de vlinder, het denken, ter beschikking. Samen verzamelen het Zijn en het denken de werkelijkheid.
Het is duidelijk dat het eerste ‘groß’ uit de zin Wer groß denkt... terugslaat op Großmut, het laatste woord uit de voorgaande zin. We hoeven Heideggers grote denken dus niet in een of andere abstracte notie van het begrip grootsheid te zoeken, maar in de grootmoedigheid van de lankmoedige denker. Een groot denker is niet iemand die zelf groots is, maar iemand die de wereld zijn grootste gedachten schenkt, zowel de beste als de slechtste. Hij geeft de wereld zijn hele, ongecensureerde denken, omdat hij, net als de bloem, de gedachten die op hem landen niet zelf kiest.
Zo komen we uit bij de betekenis van Heideggers zin. Het is niet zo dat de filosoof die groot denkt zich noodzakelijkerwijs groot moet vergissen, maar andersom: alleen de filosoof die de moed heeft zich groot te vergissen kan een groot denker zijn. De ontdekkingsreiziger die de mensheid zijn beste ontdekkingen geeft kan geen nieuwe werelden ontdekken zonder het risico dat zijn reizen naar het onbekende op catastrofale wijze kunnen eindigen. De grootmoedige denker die de mensheid zijn beste werk gunt kan geen waardevolle inzichten verwerven zonder zich tegelijkertijd open te stellen voor het waardeloze en het verwerpelijke. De weg naar de open ruimte in het bos vind je door te verdwalen, omdat de weg ernaartoe nog niemand bekend is. Grote vergissingen maken de denker groot. Wer groß denkt, muß groß irren.
1Peter Trawny, Freedom to Fail: Heidegger’s Anarchy, vertaald door Ian Moore en Christopher Turner (Cambridge: Polity Press, 2015), 14.
2Martin Heidegger, Aus der Erfahrung des Denkens: 1910-1976, vol. 13, Gesamtausgabe (Frankfurt am Main: Klostermann, 1983), 81.
3Ulrich Greiner, “Darf groß irren, wer groß dichtet?”, Zeit Online, 2006, 24 editie, http://www.zeit.de/2006/24/Handke_Grn__xml.
4Trawny, Freedom to Fail: Heidegger’s Anarchy, 12.
5Ibid., 10.
6Ibid.
Reacties
Een reactie posten